Rembrandt: Wat een lefgozer. We zijn maar een stuk drek in Gods hand, jongen.
Spinoza: Geleuter. God heeft geen hand. Die drek is een stuk van God en dus God. u bent lui, meneer Rembrandt, zoals iedereen - u praat zinntjes na in plaats van na te denken.
Ik háát dat schilderij. U maakt het lijden makesteitelijk - maar dat is het vergulden van een zweer, het opverven van ellende. Ik wil niet dat mensen kapotgaan ter wille van een verre koekebakker. God is hier! (wijst op zijn voorhoofd) En God is hier! We hebben een instrument waarmee we hem kunnen zien, onmiddellijk, altijd, vlakbij.
Rembrandt: En dat is?
Spinoza: Het verstand. Weg met die vervloekte mystiek! Da's een verrekijker, je ziet een kaars en je denkt dat het de zon is. Maar de rede! Da's het blote oog van de geest.