1959 Hylas van Rudolf Escher en Theo Vesseur

 

Waarschijnlijk de meest ambitieuze en prestigieuze productie in de historie van het MLA-toneel was Hylas van componist Rudolf Escher en toneelmaker Theo Vesseur. De plannen voor dit stuk dateren al van voor 1954, zoals te lezen valt in Van pionier tot mammoet:

"In maart 1959 was eindelijk de uitvoering van Hylas, een toneelstuk met muziek voor koor en orkest. De samenwerking met de componist verliep zeer moeizaam. Er waren voortdurend problemen over het honorarium, over de auteursrechten en over het tijdstip waarop het stuk af moest zijn. Escher wilde bovendien een en ander professioneel aangepakt zien, terwijl het Bestuur en de docenten juist zoveel mogelijk door de leerlingen zelf wilden laten doen. In dit laatste slaagden zij maar ten dele: de regie werd verzorgd door Theo Vesseur en de decors werden gemaakt door beeldend kunstenaar Aart Roos. Het koor en het orkest, onder leiding van Johan Ligtelijn, bestonden wel overwegend uit leerlingen, terwijl ook de meeste rollen door leerlingen gespeeld werden. Achteraf bekeken, was iedereen het erover eens dat een en ander wat te hoog gegrepen was, maar dat nam niet weg dat het voor de deelnemende leerlingen een opwindende ervaring was.
Van een van de opvoeringen van Hylas werd een grammofoonplaat gemaakt, en met de opbrengst daarvan werd een deel van de hoge kosten gedekt."

het programma is ontworpen door beeldend kunstenaar Aart Roos, echtgenoot van docente Nederlands Amy Roos.

 

"

 

Het tekstboek bevatte een interessante inleiding van Escher en nogal gedetailleerde aanwijzingen:

HET SPEL EN ZIJN BRONNEN

(...)

Een tiental gesprekken, in de loop van 1954 met verschillende leerlingen der school gevoerd, was van invloed op de keuze van het onderwerp. Uit de vele indrukken die ik tijdens deze gesprekken opdeed, kon ik tenslotte de grondstof voor een tweevoudig conflict destilleren, waarvan ik meende dat het - mits voldoende algemeen gesteld en ontdaan van alle "couleur locale" - ook andere dan deze scholieren zou kunnen boeien. Het ene, in wezen niet zó uitzonderlijke conflict was van individuele aard, het andere kwam voort uit de botsende mentaliteit van twee groepen.
Een waardevolle positieve suggestie bleek nog te zijn: "een droomscène, waarin de hoofdfiguur geestelijk in z'n hemd komt te staan". Dit werd in het spel de derde, geheel door de muziek gedragen, scène.

(...)

De negatieve suggesties "geen moraal tot slot" strookte natuurlijk met de wensen der auteurs, die noch de jonge spelers, noch de jeugdige toeschouwers zouden hebben willen opschepen met de bekende horizon, waarachter het rose licht der toekomst gloort. Ook voor een Hylas, een Narda is toekomst: de realiteit van de volgende dag. Maar kan dat geen geluksdag zijn?

Bepalend voor de structuur van het spel en daarmee voor de geest ervan, werd een dramatisch element dat ik ontleende aan een ander verhaal uit de Griekse mythologie, handelend over de Argonauten, hl. het effect: roep en echo. Ook tóen, bij die Argonauten: een kamp en een Hylas die verdwijnt, en dan de paniek, het zoeken door achtergebleven kampgenoten, het roepen en de echo's. In details is er echter tussen het schoolspel HYLAS en dat oude verhaal geen enkele overeenkomst en het is er dan ook geen "bewerking" van. Slechts het overeenkomstige punt van uitgang: een kamp als plaats van handeling, bracht mij op het idee, dat het thema: roep en echo de kern zou moeten worden van de gehele actie, zowel in woord als in klank, en dat dit thema bovendien - rijk als het is aan dramatische en lyrische mogelijkheden - van scène tot scène een metamorfoze zou kunnen ondergaan, om uiteindelijk in de Epiloog zijn bestemming te vinden.

(...)

R.E.
Amsterdam,
september 1957

 

 

UITVOERENDEN DER MUZIEK

SCHOOLORKEST :
20 instrumentalisten (inclusief een klarinettist ad lib.)

GEMENGD KOOR 1):             
                               ( 4 sopranen ,
11 uitvoerenden          ( 4 alten,
                               ( 3 baritons.

JONGENSKOOR 2),
10 jongensstemmen    ( 5 sopranen,
                              ( 5 alten

Tezamen: 41 (ev. 40) uitvoerenden (exclusief de dirigent).

NARDAS LIED IN SCENE III
Indien de speelster van Narda’s rol het lied niet zelf zingt, kan deze partij achter de coulissen door één der sopranen uit het gemengde koor worden gezongen.

DE EIK - Mannelijke spreekstem.
Deze rol kan worden gesproken door één der baritons uit het gemengde koor. De stem dient bij voorkeur van boven af te komen, uit de (fictieve) kruin van de eik. Teneinde het geluid te richten en enigszins te vervormen, kan een megafoon worden gebruikt.

1)  Het gemengde koor neemt aan de handeling deel: beschouwend in Koorlied 1, actief - ingrijpend in scène VII, bevestigend tenslotte in de Epiloog.
Zijn rol is echter geenszins die van een soort "raad van ouden". Integendeel, het is een "raad van jongen" en het moraliseert niet. Het is eenvoudig een groepje meisjes en jongens, die in houding en voorkomen wel iets ouder moeten lijken dan Hylas en zijn kampgenoten, doch die - als groep - hun meerdere inzicht enkel ontlenen aan het feit dat zij niet rechtstreeks-emotioneel, maar zijdelings-bemiddelend bij de handeling betrokken zijn.
De bedoeling is dus, dat dit koor geheel wordt samengesteld uit leerlingen der hoogste klassen, en dat slechts assistentie van buitenaf (bv. oud-leerlingen) wordt ingeroepen, indien zich bij de bezetting onoverkomelijke moeilijkheden zouden voordoen.
"Mooie", "geschoolde" stemmen worden niet vereist. De laatste opmerking geldt speciaal voor de partij der mannenstemmen, die dus gezongen moet worden door drie jongens, welke de stemwisseling achter de rug hebben. Teneinde de kans op een redelijk goede bezetting daarvan te vergroten, werd geen scheiding gemaakt tussen tenoren en bassen, doch werd één enkele partij van bariton-omvang voorgeschreven.
2)  Het jongenskoor moet in de zaal, en liefst achter de toeschouwers worden opgesteld. Het zingt uitsluitend in de Epiloog.

DECORS
VII
Voor de opvoering zijn twee decors noodzakelijk:
Decor 1 (eik met tenten) - scènes I tot en met VI,
Decor 2 (rotsplateau) - scènes VII en VIII.
Scène IX en Epiloog spelen zich weer af in Decor 1 (met kleine wijziging).
Het verdient zeker geen aanbeveling bij de realisering dezer decors naar een primitief "realisme" te streven, dat in strijd zou zijn met de geest van het spel zelf. In de richting van "abstractie" moet men het echter evenmin zoeken. Er is niets  abstracts in dit spel, waarvan sfeer en handeling als achter­grond een zekere illusie van ruimtelijkheid-in-de-natuur niet kunnen ontberen.

De stam van de eik dient een zowel beneden als boven stevig bevestigde, niet zwiepende practicabel te zijn, waarin geklommen moet kunnen worden. Daartoe is ten minste één van de zaal uit zichtbare tak of tak-stomp noodzakelijk, die liefst zo hoog moet zitten, dat Roland en Hylas er zich aan kunnen optrekken.
Aan de achterzijde van de stam enige hulp-uitsteeksels. Eén of twee neerhangende takken met lover zouden de suggestie versterken. Deze behoeven uiteraard niet aan de prakticabel te zijn bevestigd.
Biedt de licht-installatie daartoe de mogelijkheid, dan kan een grote schaduwplek op de toneelvloer de schaduw van de kruin aangeven.
Een klein zichtbaar takstompje, ongeveer op schouderhoogte, is nodig voor Hylas' klopsignaal aan het einde van de negende scène. Inachtneming van dit akoestische detail is belangrijk, omdat anders via het oor een illusie verstoord zou worden, die via het oog werd aanvaard. Geklop tegen een "echte", massieve stam zou zowel voor het publiek als voor de specht niet hoorbaar zijn; geklop tegen de holle toneel-stam zou het pu­bliek onmiddellijk doen horen dat deze "niet echt" is...
Het spreekt van zelf, dat een zo moeilijk te hanteren prac­ticabel als deze eik, bij het heen en terug changeren op haar plaats blijft. In Decor 2 (tijdens de scènes VII en VIII) blijft de stam dus staan en moet dan door middel van een ander zetstuk (fragment van rots of muur, struik of anderszins) worden gecamoufleerd.

Indien het toneel beschikt over een rond-horizon, is het gebruik daarvan voor beide Decors natuurlijk aangewezen.

De changementen tussen scène VI en VII en tussen scène VIII en IX geschieden het best met gebruikmaking van een (ev. beschilderd) tussendook. Laat de toneel-outillage dit niet toe, dan donkerslag. In geen geval op deze plaatsen het gewone "DOEK", dat voor PROLOOG en EINDE moet worden gereserveerd. Tijdens de Proloog geen tussendoek.

 

Muziek speelde een grote rol. In het archief bevindt zich deze partituur (fragment):

De voorstelling werd door alle grote dagbladen lovend besproken, een enkele kritische noot daargelaten. Twee voorbeelden, het eerste uit Het Parool van 20 maart 1959:

Escher zelf had nogal wat kritiek op de uitvoering, zoals blijkt uit dit fragment uit een brief aan rector Jur Haak van 4 mei 1959.

Uiteindelijk was Escher ontevreden over zijn werk. Op de site van DBNL bevindt zich een brief waarin Escher afstand neemt van dit stuk.

Van Frank Carmiggelt kregen we deze foto's:

geheel links Frank Carmiggelt. Van het koor zijn een paar meisjes bekend (vlnr): ?, ?, Noortje Terweij, Roefke Polak, ?.

vlnr: ?, Noortje Terweij, ?, ?, Roefke Polak, ?.

geheel rechts: Frank Carmiggelt

op de voorgrond: Frank Carmiggelt

Repetitie in gymzaal met Frank en Maarten van Haagen

Rudolf Escher en Frank Carmiggelt

Theo Vesseur en Frank Carmiggelt

Van Cox Habbema kregen we deze twee repetitiefoto's.

Hierboven Cox Habbema en Frank Carmiggelt

links Cox Habbema en ?

 

Ook van het orkest zijn er wat foto's. De eerste is van een repetitie in de gymzaal in de Anthonie van Dijckstraat, de tweede van een repetitie voor de geluidsopname voor de grammofoonplaat in de NCRV-studio in Hilversum

 

 

 

Frank had ook de grammofoonplaat in zijn bezit.

 
 
1. proloog
2. dans en lied van Narda
3. rumba
4. scène VII
5. sarabande
6. epiloog